dinsdag 21 oktober 2014

Sociale voorwaarden


Niet zelden wordt gepropageerd, dat overheidsopdrachten een middel zijn om sociale wantoestanden aan te pakken. Of dat met aanbestedingsprocedures ‘maatschappelijke waarde’ kan worden gecreëerd. Bijvoorbeeld door toepassing van ‘sociale voorwaarden’ in de zin van artikel 2.80 Aanbestedingswet 2012.

In dat verband vermeldt de MvT bij de Aanbestedingswet 2012 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 440, nr. 3) op pag. 76 onder meer:

“In het arrest Rüffert (HvJEG van 3 april 2008, Rüffert, zaak C-346/06, Jur. 2007, blz. I-01989) heeft het HvJEG bepaald dat een CAO alleen als criterium mag worden gesteld wanneer deze algemeen verbindend is verklaard. Als dat niet het geval is hoeven buitenlandse ondernemers zich er niet aan te houden.”

Dit behoeft echter enige nuancering. HvJEG 3 april 2008 in zaak C-346/06 (Rüffert) ziet immers feitelijk (slechts) op ‘transnationale dienstverrichtingen’. Zie bijvoorbeeld r.o. 21 en 31 van het arrest:

“21         Krachtens artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste en tweede streepje, van richtlijn 96/71 moeten bij transnationale dienstverrichtingen in de bouwsector de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor de ter beschikking gestelde werknemers worden gegarandeerd wat de sub a tot en met g van deze bepaling genoemde aangelegenheden betreft, waaronder sub c de minimumlonen. Deze arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn vastgelegd in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en/of collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechtelijke uitspraken die algemeen verbindend zijn verklaard. Volgens lid 8, eerste alinea, van dit artikel worden onder collectieve arbeidsovereenkomsten of scheidsrechterlijke uitspraken in de zin van deze bepaling verstaan die welke moeten worden nageleefd door alle ondernemingen die tot de betrokken beroepsgroep of bedrijfstak behoren en onder het territoriale toepassingsgebied van die overeenkomsten of uitspraken vallen.

31          Een dergelijk loonpeil kan dus niet worden beschouwd als een minimumloon in de zin van artikel 3, lid 1, eerste alinea, sub c, van deze richtlijn, dat de lidstaten krachtens de richtlijn aan in andere lidstaten gevestigde ondernemingen kunnen opleggen bij een transnationale dienstverrichting (zie in die zin arrest van 18 december 2007, Laval un Partneri, C‑341/05, Jurispr. blz. I‑0000, punten 70 en 71).”

Als een CAO algemeen verbindend is verklaard, wil dat - andersom - (dus) nog niet per se zeggen, dat buitenlandse ondernemers zich er (dan) aan moeten houden. In ieder geval wel bij ‘transnationale dienstverrichtingen’. En mogelijk ook, omdat in het voorkomend geval (ook) sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond ter zake artikel 56 VWEU (zie arrest Rüffert r.o. 38-40).

Maar daar is in verband met sociale voorwaarden nog niet alles mee gezegd. Een en ander kan immers nog genuanceerder liggen. Zie namelijk HvJEU 18 september 2014 in zaak C-549/13 (Bundesdruckerei GmbH):


R.o. 8-10:

“8           In mei 2013 heeft de Stadt Dortmund op het niveau van de Europese Unie een openbare aanbesteding uitgeschreven met het oog op de digitalisering van documenten en de conversie van gegevens voor de stedenbouwkundige dienst van deze stad. Met deze opdracht ging een bedrag van ongeveer 300 000 EUR gemoeid.
9             Punt 2 van de bijzondere voorwaarden van de aanbesteding, dat betrekking had op de inachtneming van de bepalingen van het TVgG – NRW, bevatte een modelformulier dat door de inschrijver diende te worden ondertekend en waarin deze diende te verklaren dat hij zich ertoe verbond, zijn werknemers een minimumuurloon van 8,62 EUR te betalen en van zijn onderaannemers te eisen dat zij zich eveneens ertoe verbonden dit minimumloon in acht te nemen.
10          Bij brief van 24 juni 2013 heeft Bundesdruckerei de Stadt Dortmund meegedeeld dat, indien de opdracht aan haar zou worden gegund, de betrokken prestaties uitsluitend in een andere lidstaat, namelijk in Polen, zouden worden uitgevoerd door een onderaannemer die daar was gevestigd. Voorts gaf zij in deze brief te kennen dat deze onderaannemer zich er niet toe zou kunnen verbinden het door het TVgG – NRW voorgeschreven minimumloon in acht te nemen, aangezien dat minimumloon niet was vastgelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten of wetgeving van die lidstaat en de betaling van een dergelijk minimumloon ook niet gebruikelijk was, gelet op het levenspeil in die staat.”

Ten gronde, anders dan het arrest Rüffert:

“24            Wat de draagwijdte van de prejudiciële vraag betreft, moet worden vastgesteld dat richtlijn 96/71 - anders dan in de gevallen die aan de orde waren in andere zaken, zoals die welke heeft geleid tot het arrest Rüffert (EU:C:2008:189) - niet van toepassing is op het hoofdgeding.
25             Het staat immers vast dat de inschrijver die in het hoofdgeding het beroep heeft ingesteld, niet de intentie heeft om de overheidsopdracht uit te voeren door werknemers van zijn onderaannemer, een in Polen gevestigde 100%-dochteronderneming, op Duits grondgebied ter beschikking te stellen.
26             Integendeel, de prejudiciële vraag heeft volgens de bewoordingen ervan betrekking op een situatie waarin „de onderaannemer in een andere lidstaat van de [...] Unie [dan Duitsland] is gevestigd en de werknemers van de onderaannemer ter uitvoering van de in de opdracht bedoelde prestaties uitsluitend in diens thuisland worden ingezet”.
27             Een dergelijke situatie valt niet onder een van de drie in artikel 1, lid 3, van richtlijn 96/71 bedoelde transnationale maatregelen, zodat deze richtlijn niet van toepassing is op het hoofdgeding.”

Ten gronde, arrest Rüffert bevestigd:

“28            Ook al lijkt de overheidsopdracht die in het hoofdgeding aan de orde is, zoals de Europese Commissie stelt, gelet op het voorwerp ervan en het bedrag dat ermee gemoeid is, te vallen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/18, en ook al zouden de minimale loonvereisten van § 4, lid 3, TVgG – NRW kunnen worden aangemerkt als „bijzondere voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd”, met name als „sociale overwegingen” die „in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden vermeld” in de zin van artikel 26 van deze richtlijn, dit neemt niet weg dat dergelijke vereisten volgens deze laatste bepaling slechts kunnen worden opgelegd mits zij „verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht”.
30             Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een minimumloon dat op grond van een nationale wettelijke regeling wordt opgelegd aan de onderaannemers van een inschrijver die in een andere lidstaat dan die van de aanbestedende dienst zijn gevestigd, waar de minimumlonen lager zijn, een bijkomende economische last vormt die de levering van hun diensten in de ontvangende lidstaat kan verhinderen, belemmeren of minder aantrekkelijk maken. Een maatregel zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan dus een beperking vormen in de zin van artikel 56 VWEU (zie in die zin arrest Rüffert, EU:C:2008:189, punt 37).
31             Een dergelijke nationale maatregel kan in beginsel gerechtvaardigd zijn door het doel de werknemers te beschermen, waarnaar de wetgever van het Land Nordrhein-Westfalen uitdrukkelijk heeft verwezen in het wetsontwerp dat aan de oorsprong ligt van het TVgG – NRW, namelijk het doel te verzekeren dat de werknemers een passend loon ontvangen, om „sociale dumping” te vermijden en tegelijkertijd te voorkomen dat concurrerende ondernemingen die hun werknemers een passend loon betalen, zouden worden afgestraft.
32             Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat een dergelijke nationale maatregel, voor zover zij enkel geldt voor overheidsopdrachten, niet geschikt is om dat doel te bereiken indien er geen aanwijzingen zijn dat werknemers op de particuliere markt geen nood hebben aan dezelfde loonbescherming als werknemers die overheidsopdrachten uitvoeren (zie in die zin arrest Rüffert, EU:C:2008:189, punten 38-40).
33             Voor zover de nationale wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, ook van toepassing is op een situatie zoals die welke in dat geding aan de orde is, waarin werknemers een overheidsopdracht uitvoeren in een andere lidstaat dan die van de aanbestedende dienst, waar de minimumlonen lager zijn, is deze regeling hoe dan ook onevenredig.
34             Deze regeling gaat namelijk verder dan wat nodig is ter bereiking van het doel, de werknemers te beschermen, voor zover zij in een dergelijke situatie een vast minimumloon voorschrijft dat overeenstemt met het loon dat vereist is om de werknemers van de lidstaat van de aanbestedende dienst een passend loon te verzekeren, gelet op de kosten van levensonderhoud in die lidstaat, maar niet in verhouding staat tot de kosten van levensonderhoud in de lidstaat waarin de prestaties ter uitvoering van de betrokken overheidsopdracht zullen worden verricht, en de in die lidstaat gevestigde onderaannemers dus de mogelijkheid ontneemt om een concurrentievoordeel te halen uit de bestaande loonverschillen.
35             De loonbeschermingsmaatregel die in het hoofdgeding aan de orde is, kan evenmin worden gerechtvaardigd door het doel, de stabiliteit van de socialezekerheidsstelsels te verzekeren. Er wordt immers niet aangevoerd dat de toepassing van deze maatregel op de betrokken Poolse werknemers noodzakelijk is om het risico van een ernstige aantasting van het evenwicht van het Duitse socialezekerheidsstelsel te voorkomen, en een dergelijk argument zou overigens niet houdbaar zijn (zie naar analogie arrest Rüffert, EU:C:2008:189, punt 42). Indien deze werknemers geen passend loon zouden ontvangen en dus hun toevlucht zouden moeten nemen tot de sociale zekerheid om zichzelf een minimale koopkracht te verzekeren, zouden zij recht hebben op Poolse sociale uitkeringen. Dit zou vanzelfsprekend geen belasting vormen voor het Duitse socialezekerheidsstelsel.
36             Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 56 VWEU in een situatie zoals die van het hoofdgeding, waarin een inschrijver een overheidsopdracht wil uitvoeren door uitsluitend gebruik te maken van werknemers van een onderaannemer die in een andere lidstaat is gevestigd dan die van de aanbestedende dienst, in de weg staat aan de toepassing van een wettelijke regeling van de lidstaat van deze aanbestedende dienst volgens welke deze onderaannemer de betrokken werknemers een in deze regeling vastgesteld minimumloon dient te betalen.”

Sociale voorwaarden en (enkel geldend voor) overheidsopdrachten; opletten dus!

Wat ‘wij’ als ‘sociaal voorwaardelijk gewenst’ beschouwen, kan immers in verband met mogelijke concurrentievoordelen (dus) net zo goed ‘aanbestedingsrechtelijk ongewenst’ zijn.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten