donderdag 12 juli 2018

(Dezelfde kansen voor) Inschrijvers


In het kader van (discussies inzake) de zogenoemde ‘schaarse publieke rechten’ is nog steeds het nodige te doen omtrent de Conclusie van de Staatsraad Advocaat-Generaal (AG) mr. R.J.G.M. Widdershoven d.d. 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1421. Die Conclusie heeft onder meer geleid tot r.o. 8 van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927:

De Afdeling deelt de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal dat in het Nederlands recht een rechtsnorm geldt die ertoe strekt dat bij de verdeling van schaarse vergunningen door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de beschikbare vergunning(en) mee te dingen. Deze rechtsnorm komt ook tot uitdrukking in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) van 3 juni 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI6466, Swiss Leisure Group). In deze uitspraak heeft het CBb geoordeeld dat andere ondernemers, op het moment dat er ruimte ontstaat een vergunning te verlenen, in beginsel de mogelijkheid moet worden geboden mee te dingen naar de schaarse vergunning. Deze rechtsnorm is gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen.
Uit deze rechtsnorm vloeit voort dat schaarse vergunningen in beginsel niet voor onbepaalde tijd, doch alleen tijdelijk kunnen worden verleend. De vergunninghouder wordt immers bij verlening voor onbepaalde tijd onevenredig bevoordeeld, omdat het voor nieuwkomers dan nagenoeg onmogelijk is om nog toe te treden tot de markt. De Afdeling sluit in zoverre aan bij de uitspraken van het CBb van 15 mei 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BW6630) en van 24 augustus 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BX6540).
De verplichting om mededingingsruimte te bieden, kan worden beperkt door het wettelijk voorschrift dat in de schaarse vergunning voorziet, in dit geval de gemeentelijke verordening, of door de besluitvorming over andere vergunningen die op grond van wettelijke voorschriften voor het realiseren van de te vergunnen activiteit zijn vereist. Een zodanige beperking kan evenwel niet zover gaan dat iedere mededingingsruimte volledig wordt uitgesloten. Een eis die in ieder geval geldt, is dat het wettelijk voorschrift dat de mededingingsruimte beperkt, althans de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, er blijk van geeft dat het belang van het bieden van mededingingsruimte is meegewogen. Dit laat onverlet dat de eigenaar van een pand beslist over de wijze waarop het pand wordt gebruikt en door wie.
De Afdeling deelt de conclusie van de staatsraad advocaat-generaal dat het bestuur om gelijke kansen te realiseren een passende mate van openbaarheid moet verzekeren met betrekking tot de beschikbaarheid van de schaarse vergunning, de verdelingsprocedure, het aanvraagtijdvak en de toe te passen criteria. Het bestuur moet hierover tijdig voorafgaand aan de start van de aanvraagprocedure duidelijkheid scheppen, door informatie over deze aspecten bekend te maken via een zodanig medium dat potentiële gegadigden daarvan kennis kunnen nemen.

In zijn Conclusie (punten 4.17 en 4.19) lijkt de AG onder meer waarde te hechten aan de aanbestedingsrechtelijke arresten HvJEG 29 april 2004 in zaak C-496/99 P (Succhi di Frutta), HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2830 (RZG/ConforMed) en HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2900 (KLM).

Ik lees in voornoemde arresten echter geen ‘verplichting om mededingingsruimte te bieden’ in de zin, dat ‘door het bestuur op enigerlei wijze aan (potentiële) gegadigden ruimte moet worden geboden om naar de […] mee te dingen’. En/of ook niet, (in de zin) ‘dat andere ondernemers, op het moment dat er ruimte ontstaat een […] te verlenen, in beginsel de mogelijkheid moet worden geboden mee te dingen naar […]’. En ik lees ook niet, ‘dat het bestuur om gelijke kansen te realiseren een passende mate van openbaarheid moet verzekeren’. Ook niet naar analogie.

Immers:

In voornoemde arresten gaat het met name om ‘inschrijvers’. Daartoe geldt, artikel 2 lid 1 sub 10 en 11 van Richtlijn 2014/24/EU:

10.         „ondernemer”: elke natuurlijke of rechtspersoon of openbaar lichaam, of een combinatie van deze personen en/of lichamen, met inbegrip van alle tijdelijke samenwerkingsverbanden van ondernemingen, die de uitvoering van werken en/of een werk, de levering van producten en of het verlenen van diensten op de markt aanbiedt;

11.         „inschrijver”: een ondernemer die een inschrijving heeft ingediend.

En r.o. 110 van HvJEG 29 april 2004 in zaak C-496/99 P (Succhi di Frutta) luidt als volgt:

Het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers beoogt de ontwikkeling van een gezonde en daadwerkelijke mededinging tussen de aan een overheidsopdracht deelnemende ondernemingen te bevorderen en vereist dat alle inschrijvers bij het opstellen van het in hun offertes gedane voorstel dezelfde kansen krijgen. Het betekent derhalve dat voor deze offertes voor alle mededingers dezelfde voorwaarden moeten gelden.

En een juiste lezing en duiding van de (gehele context van alle) rechtsoverwegingen 106 t/m 129 van Succhi di Frutta leidt er (verder) toe, dat de betreffende ‘dezelfde kansen’ uit rechtsoverweging 110, dus letterlijk geen ‘gelijke kansen’ betreffen. En ook duidelijk betrekking hebben op (slechts) ‘inschrijvers’, hetgeen dus wat anders is dan ‘ondernemers’. En verder betrekking hebben op (voor alle inschrijvers) ‘dezelfde inschrijvingsvoorwaarden’.

En uit HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2830 (RZG/ConforMed) is hier relevant:

3.1         In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[…]
(iii)         In februari 2000 heeft RZG telefonisch aan ComforMed laten weten voornemens te zijn één leverancier te selecteren voor het leveren van wasbare onderleggers. RZG heeft alle leveranciers die haar in 1999 onderleggers hadden geleverd, uitgenodigd voor een gesprek. Het gesprek met ComforMed heeft op 3 maart 2000 plaatsgevonden. In dit gesprek is aan ComforMed medegedeeld dat zij voor april een offerte moest indienen wanneer zij wilde meedingen naar de opdracht.
(iv)         ComforMed heeft op 14 maart 2000 een offerte uitgebracht. Op 14 april 2000 heeft RZG telefonisch aan ComforMed laten weten dat de keuze niet op haar was gevallen, maar op de firma Domein. RZG heeft voor het leveren van wasbare onderleggers een overeenkomst gesloten met Domein. Vanaf medio april 2000 heeft ComforMed nauwelijks nog onderleggers verkocht in de regio's Groningen en Gelderland.
               […]
3.4.4      Het oordeel van het Hof (in rov. 11) dat RZG aan civielrechtelijke normen is gebonden, is in cassatie terecht niet bestreden. ComforMed heeft zich subsidiair op algemene beginselen van aanbestedingsrecht beroepen en gesteld dat RZG de beginselen van gelijkheid tussen inschrijvers, transparantie en objectiviteit heeft geschonden. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) weergegeven gang van zaken inhield dat sprake was van een aanbestedingsprocedure. Dit uitgangspunt is in cassatie niet bestreden. De omstandigheid dat RZG, hoewel de Richtlijn haar daartoe naar 's Hofs oordeel niet verplichtte, toch heeft gekozen voor een aanbestedingsprocedure, bracht mee dat zij gehouden was zich te gedragen overeenkomstig de in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, hetgeen bij een aanbesteding als de onderhavige betekent dat zij gehouden was de verschillende (potentiële) aanbieders gelijk te behandelen. Het oordeel van het Hof dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval voor RZG gold, is dan ook juist.

ComforMed is/was dus een ‘inschrijver’ (op onderhandse uitnodiging van RZG).

En uit HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2900 (KLM) kan/moet worden vermeld:

3.1         In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[…]
(ii)          Op 13 juni 2005 heeft KLM een zogenoemde Request for Quotation (RFQ) uitgeschreven voor het verrichten van onder meer de schoonmaakwerkzaamheden die [verweerster] tot dan toe verrichtte tijdens de FA-checks (het FA-contract) en de FC-checks (het FC-contract). De RFQ was gericht aan Asito, [verweerster], CSU en [A]. In de RFQ zijn de toepasselijke voorwaarden vermeld en de te verrichten werkzaamheden gespecificeerd.
(iii)         De sluitingsdatum voor het indienen van een offerte was 4 juli 2005, maar is door KLM verschoven naar 11 juli 2005. Asito, [verweerster] en CSU hebben tijdig een offerte ingediend. De door [verweerster] geboden prijs was de laagste. KLM heeft de inschrijvers vervolgens een proefschoonmaak laten uitvoeren, waarna de offertes mochten worden aangepast. KLM heeft de inschrijvers tevens verzocht de door hen gehanteerde manuurtarieven kritisch te bezien en hen opnieuw in de gelegenheid gesteld de offertes aan te passen. Asito heeft haar prijs gaandeweg verlaagd.
[Verweerster] heeft haar prijs gehandhaafd, maar die was nog steeds lager dan de door Asito geboden prijs.
               […]
3.5         Het hof heeft in rov. 3.2.2 terecht tot uitgangspunt genomen dat de door KLM gehanteerde procedure een private aanbesteding is, waarop de Europese en Nederlandse regelgeving met betrekking tot overheidsaanbestedingen niet van toepassing is. Het heeft voorts zijn oordeel dat KLM gehouden was de beginselen van gelijkheid en transparantie in acht te nemen, gegrond op de door haar gekozen aanbestedingsprocedure en de verwachtingen die de toegelaten inschrijvers, waaronder [verweerster], daaraan redelijkerwijs mochten ontlenen. Daarmee heeft het hof als uitgangspunt aanvaard dat KLM in het onderhavige geval aan die beginselen is gebonden, en niet dat dit bij private aanbestedingen steeds het geval is. Voor zover de klachten berusten op een andere lezing van de bestreden rechtsoverweging, falen zij.

‘Verweerster’ is/was dus een ‘inschrijver’ (op onderhandse uitnodiging van KLM).

De drie arresten kunnen en mogen dus niet leiden tot (conclusies die luiden als:) ‘gelijke kansen voor ondernemers’.

En daarmee / daarom lees ik de laatste alinea van punt 4.19 van de Conclusie ook met gemengde gevoelens:

Wat betreft de rechtsgrondslag van de verplichting om bij de verlening van schaarse vergunningen mededingingsruimte te bieden en de daarbij geldende eisen, kiezen de bestuursrechters over het algemeen voor in het Nederlands recht al erkende beginselen van behoorlijk bestuur.
[…]
De Hoge Raad erkent de beginselen van gelijkheid en transparantie contextueel binnen het gereguleerde aanbestedingsrecht en, op grond van in de precontractuele fase geldende maatstaven van redelijkheid en billijkheid, ook bij private aanbestedingen buiten het gereguleerde aanbestedingsrecht (punt 4.17).

Het aanbestedingsrecht (en/of de Hoge Raad) lijkt immers ten onrechte in de betreffende ‘discussie’ te worden getrokken en betrokken.

Het aanbestedingsrecht kent, behoudens wanneer sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang, immers ook geen openbare aankondigingsplicht onder de drempel. ‘Enkelvoudig onderhands’ of ‘meervoudig onderhands’ is alsdan in beginsel (ook) toegestaan.

En een rechtsnorm ‘gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel dat in deze context strekt tot het bieden van gelijke kansen’ kent het (nationale en Europese) aanbestedingsrecht (dus) ook niet. Niet alle aanbestedende diensten zijn immers (ook) bestuursorgaan. Zulk een rechtsnorm zou de rechtszekerheid dus (ook) niet ten goede komen.

Lees ook:




Geen opmerkingen:

Een reactie posten