dinsdag 3 juli 2018

De ‘kostprijs’ en ‘achter de hand houden’


De CPB Policy Brief 2018/04 ‘Naar een effectieve inkoop binnen het sociaal domein’ biedt interessante en relativerende inzichten: https://www.pianoo.nl/sites/default/files/documents/documents/naar-effectieve-inkoop-binnen-sociaal-domein-feb2018.pdf

Met name in verband met afwegingen omtrent ‘open house’ (of niet). Zie over ‘open house’ bijvoorbeeld:


De samenvatting van de CPB Policy Brief 2018/04 vermeldt onder meer:

“De voordelen van het contracteren van een ruim aanbod doen zich echter alleen voor onder bepaalde voorwaarden. Zo is het belangrijk dat de cliënt, een onafhankelijke cliëntondersteuner, of iemand binnen het eigen netwerk van de cliënt zicht heeft op kwaliteitsverschillen tussen aanbieders. Een andere belangrijke voorwaarde is dat de markt ruimte biedt voor meerdere aanbieders. Dit is het geval als er voldoende gebruikers per gemeente zijn en nieuwkomers eenvoudig kunnen toetreden. Van alle gedecentraliseerde zorgvormen voldoen begeleiding en huishoudelijke hulp vanuit de Wmo en ambulante jeugdhulp het beste aan deze voorwaarden.

Voor bijvoorbeeld specialistische jeugdhulp gelden deze voorwaarden minder. In veel gemeenten maken slechts enkele jongeren hiervan gebruik. Ook kunnen nieuwe partijen minder eenvoudig toetreden tot de markt, omdat zij daartoe eerst moeten investeren in gebouwen en hooggeschoold personeel. Verder kan van de cliënt of ouder niet altijd verwacht worden dat hij of zij altijd goed zicht heeft op de geschiktheid van de aanbieder. Selectie vooraf kan dan voor de gemeente een manier zijn om haar inwoners te behoeden voor hulpverlening van lage kwaliteit.”

In hoofdstuk 4 wordt vermeld:

“Gemeenten kunnen de kostprijs goed inschatten
Inkoop zonder strenge selectie gaat doorgaans samen met een door de gemeente gereguleerd tarief en sluit daarmee concurrentie op prijs uit. Het is daarom van belang dat de gemeente een goede inschatting kan maken van de kostprijs van aanbieders. Bij een te hoog tarief blaast zij teveel lucht in de markt, waardoor de financiële huishouding van de gemeente onder druk komt te staan. Bij een te laag tarief komen aanbieders in financiële moeilijkheden en bestaat het risico dat zij concessies moeten doen aan de kwaliteit.”

En in hoofdstuk 5 wordt dat nader uitgewerkt:

“De prikkel om goede kwaliteit te leveren is alleen aanwezig als de gemeente de kostprijzen van aanbieders goed in kaart heeft. Zo kan zij namelijk voorkomen dat de tarieven te laag uitvallen. Voor de Wmo 2007 zien we dat de prijzen bij het Zeeuws model niet significant afwijken van de prijzen die tot stand komen bij Europese procedures (zie ook figuur 3). Dit duidt erop dat gemeenten die de prijs reguleerden, goed op de hoogte waren van de kostprijzen. Wel wordt een aantal faillissementen sinds de invoering van de Wmo 2015 nogal eens toegeschreven aan de scherpe tarieven die gemeenten zijn gaan hanteren. Ook is het zo dat de jeugdhulptaken en de nieuwe Wmo‐voorzieningen complexer van aard zijn dan huishoudelijke hulp. Dit maakt het voor gemeenten lastiger om voor deze nieuwe voorzieningen de kostprijs te bepalen. De AMvB reële prijs Wmo 2015 kan hierbij als handvat dienen.”

Volgens mij is een en ander niet volledig.

Het gaat immers niet slechts om ‘de kostprijs van aanbieders’. Maar juist (met name) om ‘de kostprijs per cliënt’. En/of ‘de gemeentelijke kostprijs ter zake alle cliënten’. Wil een gemeente ‘effectief inkopen’, en ook nog financieel (kunnen) blijven uitkomen, dan zal zij vooraf zicht moeten hebben op de (alle) kosten die een bepaalde voorziening (bijvoorbeeld ‘huishoudelijke hulp vanuit de Wmo’) met zich mee zal brengen voor haar.

Daar zijn dus niet alleen ‘de kostprijzen van aanbieders’ (waarvan de personeelskosten, pag. 11 van de Brief, zijn uit te rekenen met als basis de betreffende CAO) van belang. Maar bijvoorbeeld ook de concrete ‘tijdsbesteding’ per cliënt. Of men nu ‘in uren indiceert’, of niet (de zorgaanbieder besteedt nu eenmaal tijd aan/met de cliënt). En bijvoorbeeld ook het aantal (huidige en eventueel, toekomstige) cliënten (volgens een indicatie die gebaseerd is op maatwerk en zorgvuldigheid).

Vóóraf moet een gemeente (kunnen) inschatten (‘ramen’), wat een bepaalde (uitvoering van een) overeenkomst haar zal gaan ‘kosten’. Dus (onder meer) wat voor concrete vergoeding (-en) zij ter zake aan (een) wederpartij (-en), (een) zorgaanbieder (s), verschuldigd zal zijn.

We kennen door de jaren heen (al) veel gemeenten die met (heel) veel zorgaanbieders werken. We kennen door de jaren heen, de nodige gemeenten die met forse, onvoorziene en/of niet ‘geraamde’, financiële tekorten kampen. Zou er een verband (kunnen) zijn?

Tenslotte, ook nog dit, uit de laatste alinea van de CPB Policy Brief 2018/04:

“Voorzieningen met weinig gebruikers worden vaak ook op locatie aangeboden, wat betekent dat er substantiële toetredingskosten zijn voor potentiële toetreders. Aanbieders van voorzieningen als beschermd wonen en jeugdhulp met verblijf moeten namelijk investeren in gebouwen om überhaupt hulp te kunnen verlenen. Daarnaast betreft het relatief complexe hulp, zodat de aanbieder ook moet investeren in hooggeschoold personeel. Dit alles maakt dat doorgaans niet veel aanbieders naast elkaar actief zullen zijn. Een aanbesteding om de markt kan dan een manier zijn om geïnteresseerde marktpartijen te prikkelen een aantrekkelijke offerte in te dienen. De gemeente kan hieruit dan de meest geschikte aanbieder(s) selecteren.”

Men kan dan een ‘aanbesteding om de markt’ volgen.

Men kan echter ook zeggen, dat dat ‘prikkelen’ in zo’n situatie verspilde tijd, moeite en kosten is. En men kan (dus) ook niet aanbesteden. En de lokale / regionale jeugdhulpaanbieder gewoon ‘achter de hand houden’. Bijvoorbeeld (mede) in de geest van:


Geen opmerkingen:

Een reactie posten