De CPB Policy Brief 2018/04 ‘Naar
een effectieve inkoop binnen het sociaal domein’ biedt interessante en
relativerende inzichten: https://www.pianoo.nl/sites/default/files/documents/documents/naar-effectieve-inkoop-binnen-sociaal-domein-feb2018.pdf
Met name in verband met afwegingen omtrent ‘open house’ (of niet). Zie
over ‘open house’ bijvoorbeeld:
De samenvatting van de CPB Policy Brief 2018/04 vermeldt onder meer:
“De voordelen van het contracteren van een ruim aanbod
doen zich echter alleen voor onder bepaalde voorwaarden. Zo is het belangrijk
dat de cliënt, een onafhankelijke cliëntondersteuner, of iemand binnen het
eigen netwerk van de cliënt zicht heeft op kwaliteitsverschillen tussen
aanbieders. Een andere belangrijke voorwaarde is dat de markt ruimte biedt voor
meerdere aanbieders. Dit is het geval als er voldoende gebruikers per gemeente
zijn en nieuwkomers eenvoudig kunnen toetreden. Van alle gedecentraliseerde zorgvormen
voldoen begeleiding en huishoudelijke hulp vanuit de Wmo en ambulante jeugdhulp
het beste aan deze voorwaarden.
Voor bijvoorbeeld specialistische jeugdhulp gelden
deze voorwaarden minder. In veel gemeenten maken slechts enkele jongeren
hiervan gebruik. Ook kunnen nieuwe partijen minder eenvoudig toetreden tot de
markt, omdat zij daartoe eerst moeten investeren in gebouwen en hooggeschoold
personeel. Verder kan van de cliënt of ouder niet altijd verwacht worden dat
hij of zij altijd goed zicht heeft op de geschiktheid van de aanbieder. Selectie
vooraf kan dan voor de gemeente een manier zijn om haar inwoners te behoeden voor
hulpverlening van lage kwaliteit.”
In hoofdstuk 4 wordt vermeld:
“Gemeenten kunnen de
kostprijs goed inschatten
Inkoop zonder strenge selectie gaat doorgaans samen
met een door de gemeente gereguleerd tarief en sluit daarmee concurrentie op
prijs uit. Het is daarom van belang dat de gemeente een goede inschatting kan
maken van de kostprijs van aanbieders. Bij een te hoog tarief blaast zij teveel
lucht in de markt, waardoor de financiële huishouding van de gemeente onder
druk komt te staan. Bij een te laag tarief komen aanbieders in financiële
moeilijkheden en bestaat het risico dat zij concessies moeten doen aan de
kwaliteit.”
En in hoofdstuk 5 wordt dat nader uitgewerkt:
“De prikkel om goede kwaliteit te leveren is alleen
aanwezig als de gemeente de kostprijzen van aanbieders goed in kaart heeft. Zo
kan zij namelijk voorkomen dat de tarieven te laag uitvallen. Voor de Wmo 2007
zien we dat de prijzen bij het Zeeuws model niet significant afwijken van de
prijzen die tot stand komen bij Europese procedures (zie ook figuur 3). Dit
duidt erop dat gemeenten die de prijs reguleerden, goed op de hoogte waren van
de kostprijzen. Wel wordt een aantal faillissementen sinds de invoering van de
Wmo 2015 nogal eens toegeschreven aan de scherpe tarieven die gemeenten zijn
gaan hanteren. Ook is het zo dat de jeugdhulptaken en de nieuwe
Wmo‐voorzieningen complexer van aard zijn dan huishoudelijke hulp. Dit maakt
het voor gemeenten lastiger om voor deze nieuwe voorzieningen de kostprijs te
bepalen. De AMvB reële prijs Wmo 2015 kan hierbij als handvat dienen.”
Volgens mij is een en ander niet volledig.
Het gaat immers niet slechts om ‘de
kostprijs van aanbieders’. Maar juist (met name) om ‘de kostprijs per cliënt’. En/of ‘de gemeentelijke kostprijs ter zake alle cliënten’. Wil een
gemeente ‘effectief inkopen’, en ook nog financieel (kunnen) blijven uitkomen,
dan zal zij vooraf zicht moeten hebben op de (alle) kosten die een bepaalde
voorziening (bijvoorbeeld ‘huishoudelijke hulp vanuit de Wmo’) met zich mee zal
brengen voor haar.
Daar zijn dus niet alleen ‘de kostprijzen van aanbieders’ (waarvan de
personeelskosten, pag. 11 van de Brief, zijn uit te rekenen met als basis de
betreffende CAO) van belang. Maar bijvoorbeeld ook de concrete ‘tijdsbesteding’
per cliënt. Of men nu ‘in uren indiceert’, of niet (de zorgaanbieder besteedt
nu eenmaal tijd aan/met de cliënt). En bijvoorbeeld ook het aantal (huidige en
eventueel, toekomstige) cliënten (volgens een indicatie die gebaseerd is op
maatwerk en zorgvuldigheid).
Vóóraf moet een gemeente (kunnen) inschatten (‘ramen’), wat een
bepaalde (uitvoering van een) overeenkomst haar zal gaan ‘kosten’. Dus (onder
meer) wat voor concrete vergoeding (-en) zij ter zake aan (een) wederpartij
(-en), (een) zorgaanbieder (s), verschuldigd zal zijn.
We kennen door de jaren heen (al) veel gemeenten die met (heel) veel
zorgaanbieders werken. We kennen door de jaren heen, de nodige gemeenten die
met forse, onvoorziene en/of niet ‘geraamde’, financiële tekorten kampen. Zou
er een verband (kunnen) zijn?
Tenslotte, ook nog dit, uit de laatste alinea van de CPB Policy Brief
2018/04:
“Voorzieningen met weinig gebruikers worden vaak ook
op locatie aangeboden, wat betekent dat er substantiële toetredingskosten zijn
voor potentiële toetreders. Aanbieders van voorzieningen als beschermd wonen en
jeugdhulp met verblijf moeten namelijk investeren in gebouwen om überhaupt hulp
te kunnen verlenen. Daarnaast betreft het relatief complexe hulp, zodat de
aanbieder ook moet investeren in hooggeschoold personeel. Dit alles maakt dat
doorgaans niet veel aanbieders naast elkaar actief zullen zijn. Een
aanbesteding om de markt kan dan een manier zijn om geïnteresseerde
marktpartijen te prikkelen een aantrekkelijke offerte in te dienen. De gemeente
kan hieruit dan de meest geschikte aanbieder(s) selecteren.”
Men kan dan een ‘aanbesteding
om de markt’ volgen.
Men kan echter ook zeggen,
dat dat ‘prikkelen’ in zo’n situatie verspilde tijd, moeite en kosten is. En men
kan (dus) ook niet aanbesteden. En de
lokale / regionale jeugdhulpaanbieder gewoon ‘achter de hand houden’.
Bijvoorbeeld (mede) in de geest van:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten