woensdag 10 mei 2023

Het achterhouden van informatie en de Wet Bibob

Artikel 5 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) luidt als volgt:

1.            Een gegadigde voor een overheidsopdracht waarop de bepalingen, genoemd in artikel 9, tweede lid, niet van toepassing zijn, kan van de gunning van die opdracht of van het sluiten van de met een gunningsbeslissing beoogde overeenkomst worden uitgesloten met inachtneming van de criteria voor de kwalitatieve selectie in de zin van de bepalingen, bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a en b.

2.            De rechtspersoon met een overheidstaak kan het Bureau om een advies vragen:

a.             voordat een beslissing wordt genomen inzake de gunning van een overheidsopdracht of het sluiten van de met een gunningsbeslissing beoogde overeenkomst;

b.            in het geval die rechtspersoon bij overeenkomst heeft bedongen dat de overeenkomst ontbonden wordt, indien zich een van de situaties, bedoeld in artikel 9, tweede lid, voordoet, alvorens zich op die ontbindende voorwaarde te beroepen;

c.             ten aanzien van een onderaannemer, uitsluitend met het oog op diens acceptatie als zodanig, indien de rechtspersoon met een overheidstaak in het bestek als voorwaarde heeft gesteld dat onderaannemers niet zonder toestemming van die rechtspersoon worden gecontracteerd en in het kader van die voorwaarde zich het recht heeft voorbehouden aan het Bureau een advies te vragen.

En in artikel 9 Wet Bibob is onder meer bepaald:

1.            Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

2.            Voor zover het gaat om een overheidsopdracht, heeft het Bureau voorts tot taak rechtspersonen met een overheidstaak desgevraagd advies uit te brengen over:

a.             feiten en omstandigheden die grond kunnen opleveren voor de toepassing ten aanzien van een betrokkene van artikelen 2.86 tot en met 2.89 van de Aanbestedingswet 2012;

b.            feiten en omstandigheden die grond kunnen opleveren voor de toepassing ten aanzien van een betrokkene van artikel 3.65 van de Aanbestedingswet 2012 in samenhang gelezen met de in onderdeel a genoemde bepalingen, indien het gaat om een speciale-sectoropdracht als bedoeld in artikel 1.1 van de Aanbestedingswet 2012;

c.             de mogelijkheid dat een betrokkene wordt gefinancierd met uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen;

d.            de mate van gevaar dat een betrokkene, indien de overheidsopdracht aan hem zou worden gegund, bij de uitvoering van die opdracht strafbare feiten zal plegen.

[…]

4.            Artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

[…]

Het niet makkelijk te lezen artikel 5 lid 1 Wet Bibob houdt (slechts) verband met ‘onderdrempelige opdrachten’. Zie de Memorie van toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 883, nr. 3, pag. 64:

De Europese aanbestedingsrichtlijnen geven aan in welke gevallen een gegadigde voor een overheidsopdracht kan worden uitgesloten van de aanbesteding. Verwezen wordt naar de bepalingen die in artikel 9, tweede lid, zijn genoemd. Die uitsluitingen zijn niet van toepassing op de aanbestedingen waarvan het bedrag beneden de drempelwaarde van de richtlijnen ligt. Er is evenwel geen reden om de laatstbedoelde aanbestedingen wat betreft de mogelijkheid om gegadigden uit te sluiten, anders te behandelen dan die waarop de Europese aanbestedingsrichtlijnen van toepassing zijn. Het eerste lid strekt daartoe.

En er bestaat (aldus) geen verplichting (‘kan’) voor een gemeente om toepassing te geven aan artikel 5 Wet Bibob.

Artikel 2.87 lid 1 sub h Aanbestedingswet 2012 luidt als volgt:

De aanbestedende dienst kan een inschrijver of gegadigde uitsluiten van deelneming aan een aanbestedingsprocedure op de volgende gronden:

[…]

h.            de inschrijver of gegadigde heeft zich in ernstige mate schuldig gemaakt aan valse verklaringen bij het verstrekken van de informatie die nodig is voor de controle op het ontbreken van gronden voor uitsluiting of het voldoen aan de geschiktheidseisen of heeft die informatie achtergehouden, dan wel was niet in staat de ondersteunende documenten, bedoeld in de artikelen 2.101 en 2.102, over te leggen

Daartoe is ook lid 2 sub e van dat artikel relevant:

De aanbestedende dienst betrekt bij de toepassing van:

[…]

e.            het eerste lid, onderdeel h, uitsluitend situaties waarin valse verklaringen zijn verstrekt, informatie is achtergehouden of waarin ondersteunende documenten niet zijn overgelegd die zich in de drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van indienen van het verzoek tot deelneming of de inschrijving hebben voorgedaan

In voornoemd verband overweegt Rechtbank Overijssel 8 mei 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:1637 in een casus waarin informatie over een civiel vonnis is verzwegen:

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2023:1637

5.26.       Ten overvloede wijst de voorzieningenrechter erop dat de gemeente Oldenzaal terecht stelt dat zij als aanbestedende dienst een eigen onderzoek uitvoert op basis van het Bibob-vragenformulier, dat zij de bevoegdheid heeft om een Bibob-advies te vragen aan het LBB, maar dat zij daartoe in het geval van [verzoekster] geen aanleiding heeft gezien, zodat zij evenmin aanleiding heeft gezien om op grond daarvan tot uitsluiting van [verzoekster] uit te gaan. Het komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat de gemeente Oldenzaal tot deze afweging is gekomen op basis van een verkeerde inschatting van de scope van de wet Bibob, het Bibob-vragenformulier en de invloed daarvan op een aanbestedingsprocedure.

5.27.       Uit hoofdstuk 3.4 van de Leidraad gevaarsbeoordeling volgt immers dat als sprake is van feiten en omstandigheden die doen vermoeden dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, dit ook bij de gevaarsbeoordeling betrokken moeten worden. De ernst van het vermoeden moet expliciet beoordeeld worden en uitgelegd moet worden waarom het bewijs tot de conclusie leidt dat de vermoedens zo sterk zijn dat ernstig gevaar bestaat. De bewijslast bij deze beoordeling is minder streng dan in het strafrecht. Voor een ernstig gevaar is minimaal een ernstig vermoeden vereist, of een afdoening die 'erop wijst' dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd. Op grond van enkel redelijk ernstige vermoedens kan dus geen ernstig gevaar aangenomen worden. Als een vermoeden zwakker is dan 'redelijk ernstig', dan wordt de desbetreffende verdenking verder geheel buiten beschouwing gelaten.

5.28.       Voor een ernstig gevaar op de A-grond is minimaal een groot voordeel vereist. Bij meer dan € 50.000,- is het LBB van oordeel dat dit een zeer groot voordeel betreft. Toch zijn er wel omstandigheden die eenmaal gerealiseerd voordeel kunnen geheel doen verminderen of zelfs teniet kunnen doen. Het gaat dan bijvoorbeeld om schadevergoedingen aan benadeelde partijen. Volgens het LBB bestaat er in ieder geval nog wel een ernstig gevaar als iemand minder dan vijf jaar geleden meer dan € 10.000,- voordeel heeft behaald.

5.29.       Of een strafbaar feit van belang is voor het gevaar op de B-grond is gelet op het samenhangcriterium afhankelijk van de aard van dat feit en/of de context waarin het gepleegd is. Hoewel het samenhangcriterium in de jurisprudentie een ruimere betekenis heeft gekregen, vereist het criterium letterlijk dat strafbare feiten "zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven".

5.30.       De rechtbank heeft bij vonnis van 4 mei 2022 [naam] persoonlijk aansprakelijk gehouden voor het onzorgvuldig handelen als bestuurder van de organisatie door in feite een sterfhuisconstructie toe te passen in een poging om zichzelf ten nadele van de provincie te bevoordelen en hem veroordeeld de daarmee gemoeide schade te vergoeden. Uit het vonnis blijkt dat de herstructurering binnen het concern eind 2014 is doorgezet, dat het concern in de periode 2015-2016 nagenoeg alle schulden heeft voldaan, behalve de vordering van de provincie, en dat het vermogen eind 2017 uitsluitend nog bestond uit vorderingen op twee al langer niet meer actief zijnde vennootschappen met een zwaar negatief eigen vermogen. Dit alles heeft plaatsgevonden in het kader van een opdracht die de provincie in het kader van een aanbestedingsprocedure ten behoeve van regiotaxivervoer op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en openbaar vervoer in de provincie had verstrekt.

5.31.       [naam] heeft de handelingen in het kader van de sterfhuisconstructie over een langere periode mogelijk gemaakt. Deze handelingen hebben plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van een vergunde vervoersopdracht, zodat er sprake is van samenhang als bedoeld onder het B-criterium met de hier voorlopig vergunde opdracht. Ook is duidelijk is dat hij daarmee minder dan vijf jaar gelden ruim meer dan € 10.000,00 voordeel heeft behaald, wat het criterium is om op basis van de A-grond ernstig gevaar aan te nemen. Gelet hierop zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter al meerdere aspecten aan de orde die van belang behoren te zijn in het kader van de gevaarsbeoordeling die het bestuursorgaan moet (laten) uitvoeren in het kader van de wet Bibob, die in dit geval een geïntegreerd onderdeel vormt van de aanbestedingsprocedure.

5.32.       Nu voldoende aannemelijk is dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan het achterhouden van voor de beoordeling van de inschrijving op de aanbesteding van belang zijnde informatie in de zin van artikel 2.87 lid 1 sub h Aw 2012, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gunning van de opdracht aan [verzoekster] moet worden aangemerkt als een klaarblijkelijke miskenning van een fundamenteel beginsel van aanbestedingsrecht. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om in te grijpen en de gemeente Oldenzaal te verbieden om [verzoekster] (onder meer) perceel 1 definitief te gunnen.

Het gaat daarbij onder meer om het bepaalde in artikel 3 leden 2 t/m 5 Wet Bibob:

2.            Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a.             feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b.            ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c.             de aard van de relatie en

d.            de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

3.            Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a.             feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b.            ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c.             de aard van de relatie en

d.            het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

4.            De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a.             hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b.            hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c.             een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon leidinggevende van betrokkene is, dan wel zeggenschaphebbende over betrokkene, vermogensverschaffer van betrokkene of een persoon die in een zakelijk samenwerkingsverband tot betrokkene staat of heeft gestaan.

5.            De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:

a.             de mate van het gevaar en

b.            voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Hetgeen van toepassing is als gevolg van het bepaalde in artikel 9 lid 4 Wet Bibob voornoemd.

Een ‘vermoeden’ kan dus (inderdaad) relevant zijn.

Een evenredigheidstoetsing (lid 5) dus ook.

Ik kan het vonnis volgen met twee (2) twijfels:

5.22.       De voorzieningenrechter volgt deze stelling van de gemeente Oldenzaal niet. Daar waar het in de aangehaalde jurisprudentie ging om verzwegen gedragingen die zich hadden voorgedaan ná het moment van inschrijving voor de aanbesteding is daarvan in het geval van [verzoekster] naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Weliswaar is het Bibob-vragenformulier pas ingevuld nadat de opdracht voorlopig is gegund, maar omdat de Bibob-beoordeling in dit geval een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de aanbestedingsprocedure is pas sprake van een afgeronde aanbestedingsprocedure als na afronding van de Bibob-beoordeling een definitieve gunning heeft plaatsgevonden, die - zo van toepassing - in rechte stand heeft gehouden. Het door [verzoekster] ingevulde Bibob-vragenformulier maakt dus deel uit van de huidige aanbestedingsprocedure. De daarin verzwegen informatie in de vorm van het civiele vonnis kan dus wel degelijk leiden tot uitsluiting op grond van artikel 2.87 lid 1 sub h Aw 2012. Deze zaak wijkt niet af van de door de gemeente Oldenzaal aangehaalde jurisprudentie nu het gedrag waar de verklaring in dit geval betrekking op heeft vóór de inschrijving heeft plaatsgevonden.

Bij artikel 2.87 lid 2 sub e Aanbestedingswet 2012 gaat het, zoals ik het lees, om situaties waarin […] informatie is achtergehouden […] die zich in de drie jaar voorafgaand aan het tijdstip van indienen van het verzoek tot deelneming of de inschrijving hebben voorgedaan.

En de tweede twijfel:

5.24.       Voor het toepassen van een proportionaliteitstoets ten aanzien van deze uitsluitingsgrond bestaat geen ruimte. Gebreken in een inschrijving in een lopende aanbesteding kunnen niet via een proportionaliteitstoets worden hersteld. (Voorzieningenrechter rechtbank Den Haag, 6 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6383 en de bevestiging van dat vonnis in hoger beroep: Gerechtshof Den Haag, 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2816).

De in voornoemde rechtsoverweging genoemde jurisprudentie is (immers) gebaseerd op ‘oud recht’ (de oude Aanbestedingswet 2012 van vóór 1 juli 2016).

Thans bepaalt artikel 2.87a lid 1 Aanbestedingswet 2012 (ook):

De aanbestedende dienst stelt een gegadigde of inschrijver waarop een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2.86, eerste of derde lid, of artikel 2.87 van toepassing is, in de gelegenheid te bewijzen dat hij voldoende maatregelen heeft genomen om zijn betrouwbaarheid aan te tonen. Indien de aanbestedende dienst dat bewijs toereikend acht, wordt de betrokken gegadigde of inschrijver niet uitgesloten.

Lees ook:

https://keesvandewater.blogspot.com/2016/10/proportionaliteit.html

en

https://keesvandewater.blogspot.com/2021/12/ernstige-beroepsfout.html

en

https://keesvandewater.blogspot.com/2019/10/de-aanbestedende-dienst-beoordeelt.html

Geen opmerkingen:

Een reactie posten